Een wonder is die zekerheid:
de nieuwe dag zal komen.
Al leek de nacht wel eindeloos,
vol eenzaamheid en dromen.
Ik houd zo van de nieuwe dag,
hij trekt de wereld open.
De kleuren keren weer terug,
wie angstig was, mag hopen.

Het was geschreven in haar rommelige handschrift en we vonden het heel toevallig. Het zien van de scheve letters, de verkeerde interpunctie, brachten een heleboel herinneringen terug. En pijn.

Ik weet nog dat ze het gedicht overschreef uit een tijdschrift. Ze zat op de bank en las het voor. Ze had geen tanden meer en floot de sisklanken bijna. “Dat vind ik nou mooi,`’ zei ze. “Het geeft aan wat ik nu voel.” Ik keek haar aan en glimlachte. Ik begreep niet zo goed wat ze bedoelde, maar nu wel.

Het is als een bepaald beeld in een film of boek dat je pas begrijpt wanneer je weet hoe het verhaal afloopt. Nu ik weet hoe haar, of eigenlijk ons verhaal afloopt, weet ik wat het betekent en wat ze bedoelde. En nu is het te laat.

“Ik heb geen zin om over een half jaar achter jouw kist aan te lopen,`’ had haar zus gezegd. Dat was de stimulans geweest om de stap te wagen. De eerste weken mocht ze geen contact hebben met de buitenwereld. Pas de woensdag voor haar ontslag uit de kliniek mochten we haar bezoeken. Het leek alsof we een zwaarbewaakte gevangenis inliepen. Deuren werden voor ons ontgrendeld en achter ons weer hermetisch gesloten. De eerste dag hadden ze haar deodorant afgekeurd. Die mocht ze niet meenemen, omdat er alcohol in zat. Maar het was een spuitbus?! Toen leerde ze een trucje van doorgewinterde alcoholisten. Spuit de bus leeg op een spiegel, laat de condensdruppels in een bakje suiker lopen en voila, bedrink uzelf.

Ze ontving ons met een blije glimlach en wekte de indruk dat ze alles moeiteloos onderging. Ze was vol goede moed. Ze moest die week besluiten of ze een jaar lang in de kliniek haar leven weer wilde opbouwen. Maar dat kon ze waarschijnlijk niet. Want ze had ons ook nog. En ze vertrouwde erop dat ze nu alles onder controle had. Er waren meer groeven in haar gezicht gekomen en haar haar was grijzer. Door alles wat ze haar lichaam had aangedaan, had ze benen als luciferhoutjes, onder een dikke buik. Ze vertelde lachend over de `onzinnige’ opdrachten die ze had gekregen. Ze moest met behulp van plaatjes uit tijdschriften een collage maken van haar leven. Dat had ze gedaan, maar ze had niet alles willen vermelden. “Dat gaat ze allemaal niets aan.” We werden deelgenoot gemaakt in de laatste roddels binnen het huis en kwamen te weten waarom verschillende mensen er zaten.

Iedere vrijdag mochten ze onder begeleiding het dorp in om te winkelen. Zij zat in een rolstoel, omdat haar benen niet wilden zoals zij. Lopen ging te langzaam om mee te kunnen met de groep. Maar in haar stoel had ze de grootste lol. Ze werd rondgereden door Peter, een jonge Zwollenaar, die haar met een grote vaart tussen de voetgangers door laveerde. Tot hun grote schrik. Want dat doe je toch niet met een invalide! En zij maar lachen met hun tweetjes.

Het klonk alsof het een gewoon logeerpartijtje was, die drie weken in de detoxkliniek. Pas later, toen ze weer thuis zat, vertelde ze hoe zwaar het was geweest. Hoe ze de eerste dagen alleen en ziek in haar bed had gelegen, totdat ze gedwongen werd om op te staan. Hoe ze huilend met een psycholoog over haar jeugd had gesproken en hoe eenzaam ze zich soms voelde wanneer ze een brief aan mijn vader schreef. Want ze mocht alleen post ontvangen.

Maar ook hoe leuk het contact was met de andere mensen en hoe cynisch ze soms tegen elkaar konden zijn. Vooral zij en Peter. En weer tot grote schrik, nu van de rest van de groep, omdat dat soort opmerkingen toch niet kon.

Ze was blij dat ze weer naar huis kon. Ze besefte dat de drie weken nodig waren en het enige dat haar op de been hield, was de gedachte dat ze weer op een redelijke manier naar huis kon. Ze moest alleen nog heel veel oefenen met haar benen en verder lichamelijk aansterken. Want geestelijk was ze dan misschien weer in orde, haar lichaam was de aanslag nog niet te boven. Maar alles zou goed komen. Iedere nieuwe dag kon ze weer hopen. En bleef ze hopen.

De eerste maanden verliepen niet zoals ze graag had gewild. Ze ging veel te langzaam vooruit. Ze kon niet zover lopen als ze wel wilde. Wanneer ze de buren in de boerderij van vijftig meter verderop wilde bezoeken, ging ze op de fiets. Want lopend haalde ze het niet. Dan zakte ze weer door haar benen. Maar de hoop bleef. Want ze ging wel vooruit, alleen niet zo snel. Ze moest gewoon wat geduld hebben.

In de lente van het volgende jaar ging het al beter. Ze had voor het eerst in jaren weer een klein stukje in de auto gereden. Het ging allemaal nog schokkerig en onwennig. Ze had alleen steeds last van aften op haar tong. En een klier in haar hals was wat gezwollen, terwijl ze zich toch wel goed voelde. Misschien moest ze eens naar een dokter. Ach, het ging waarschijnlijk wel over.

Dat gebeurde niet. De klieren in haar hals bleven zwellen en de aften bleven komen. Het werd toch maar tijd om de huisarts te waarschuwen. En die schrok. Ze werd onmiddellijk doorverwezen naar het ziekenhuis en goede specialisten. En de dag voor Koninginnedag bleek de schrik bewaarheid. Het waren geen aften en gezwollen klieren. Het waren kankercellen en behoorlijk agressieve. Het bericht bereikte mij telefonisch. Het enige dat ik kon uitbrengen was “Wat nu?”  
“Vechten,” was haar antwoord. “Wat kunnen we anders?” Mijn keel sloeg dicht en de
tranen braken uit. Maar huilen kon niet. Niet aan de telefoon met tussen ons honderd kilometer bedrading. De tijd om te huilen kwam nog. Nu moesten we vechten en hopen. En haar blijven steunen, zo goed en kwaad als we maar konden. Tijd om erover te denken was er niet. We konden alleen maar afwachten.

Ze zou de zwaarste chemokuur krijgen die een menselijk lichaam kan verdragen. En zo snel mogelijk. Daarna zou de zwaarste radiotherapie volgen. Alles werd grondig doorgesproken en ze was er helemaal klaar voor. 

“Ik ga vechten en ik ga winnen,” zei ze iedere keer als iemand vroeg hoe het ermee ging.

Al haar tanden moesten worden getrokken. Te veel achterstallig onderhoud, want ze had een gruwelijke hekel aan tandartsen. Een kunstgebit was nog niet mogelijk. Ze moest eerst afwachten of haar kaken niet werden aangetast door al het gif dat in haar lichaam werd gespoten om de kwade cellen uit te roeien. Ze had wel wat weg van Popeye, zo zonder tanden. Haar hele gezicht zakte in en ze was moeilijk te verstaan. Dat zou wennen, zowel voor haar als voor ons. Het eten ging zo zonder tanden wel wat moeilijker. Haar dieet bestond uit weinig vlees en veel geprakte aardappelen met jus of appelmoes. Als we er iets van zeiden, kregen we een antwoord dat we al die alcoholische jaren al hadden gekregen: 

“Dat komt allemaal nog wel. Laat me nou maar even.”

Er werd ook een pruik aangemeten, want misschien zou haar haar gaan uitvallen, een veel voorkomende reactie op een chemokuur en bestraling.

Het ziekenhuis waar ze de therapieën zou volgen, lag drie kwartier rijden van onze woonplaats. Iedere week bracht mijn vader haar erheen en wachtte dan tot ze klaar was. Dan gingen ze samen weer terug. In eerste instantie wilde ze gewoon met een taxi gaan, maar dat mocht ze niet van hem. “Dit is toch het minste dat ik voor haar doen kan.” Hij wilde graag helpen en voelde zich soms machteloos. Door haar te brengen en bij haar te zijn, hielp hij toch iets concreter mee aan haar herstel. Hoewel hij daar eigenlijk een hard hoofd in had.

Wekenlang reisde ze naar het ziekenhuis en weer terug. Ze was wel moe en sliep veel, maar ze was ook heel optimistisch. Want de tumoren slonken. Ze ging winnen!

In augustus stopte ze met de kuren. Een laatste onderzoek volgde. De tumoren waren inmiddels zo klein geworden dat ze met normale apparatuur niet meer te zien waren. Ze werd nog niet genezen verklaard, dat gebeurt met kanker pas na vijf jaar, en moest nog om de twee weken onderzocht worden. Ze was dolgelukkig, ze kon weer verder met het opbouwen van haar leven. Het terugkomen voor onderzoek viel haar wel wat zwaar, maar het moest maar. Moe was ze nog steeds, maar het was een prettige vermoeidheid. De vermoeidheid van een mens die heeft geknokt en gewonnen. Ze werd nu echt beter.

Mijn vader en ik stonden niet zo positief tegenover alle berichten. We hadden ons er geestelijk al op ingesteld dat we haar zouden verliezen en konden niet geloven dat ze de kanker had verslagen. Natuurlijk waren we blij, maar diep in ons was er nog altijd dat stukje twijfel. Ze was nog steeds niet gewend aan het kunstgebit. Ze had een hardnekkige schimmelinfectie in haar mond en begon te kokhalzen wanneer ze het gebit indeed. Toch dwong ze zichzelf eraan te gaan wennen.

“Wanneer ik hiermee kan eten, gaan we met z’n drietjes naar een steakhouse. Want daar ligt een grote biefstuk met mijn naam erop!” Die biefstuk heeft ze nooit gegeten.

Ze ging lichamelijk maar niet vooruit. Iedere maand onderging ze vermoeiende onderzoeken om te controleren of de tumor weg bleef. En iedere keer kwam ze weer tevreden terug. Al haar klachten zouden wel verdwijnen in de loop van de tijd en de tumor was nog keurig weg. Ik begon al wat minder bang te zijn, durfde als het ware wat vrijer te ademen. Ze had zelfs complimenten van haar artsen gekregen. “Mevrouw, ik bewonder u. U heeft gevochten en gewonnen. U bent een hele sterke vrouw.”

Mijn moeder hoorde het schouderophalend aan. Natuurlijk voelde ze zich gevleid. Maar er had niets anders op gezeten dan vechten. En ze wilde ons nog lang niet verlaten. Na ieder onderzoek belde ze me blij op. Het was allemaal weer goed gegaan. Van mijn vader hoorde ik dat al haar artsen nooit hadden verwacht dat ze zo goed zou reageren op de behandeling. En zonder haaruitval; haar haar groeide beter dan ooit. Maar ze had dan ook zelf al gezegd dat ze die pruik nooit nodig zou hebben. Ze had haar leven zelf wel in de hand, vond ze. En zo leek het ook even.

In december moest ze weer de nodige tests ondergaan. En zoals na ieder onderzoek belde ze me op.
“En hoe ging het?”
“Niet zo goed. Er zit een nieuwe tumor. In de buurt van mijn kaak, onder mijn tong. Ze gaan nu kijken wat ze eraan kunnen doen.”
Het enige dat ik kon uitbrengen was weer “Oh, wat nu?”
Het enige antwoord dat zij kon geven, was het antwoord dat ze al maanden gaf. “We gaan vechten.” Ik voelde de tranen opkomen. Al die maanden had ik niet gehuild om haar niet te ontmoedigen. Nu wilde ik ook niet beginnen. Maar ik kon het niet tegenhouden. 
“Huil je?” 
“Ja…”
“Kom maar naar huis.”
Maar dat was het laatste wat ik wilde. De volgende dag heb ik in Amsterdam rondgezworven. Naar niets op zoek en tegelijkertijd op zoek naar alles. Nu wist ik zeker dat we haar zouden verliezen. En dat wist ze waarschijnlijk zelf ook.

December werd een maand vol onderzoeken en afwachten. Ik had hele gesprekken met mijn vader over de hoop op genezing. De ijdele hoop volgens ons, realiteit volgens mijn moeder. Ze was zo zwak, er kon niets gedaan worden. Dat zou ze niet overleven. Langzaam leek het besef ook tot haar door te dringen. Ze werd minder vrolijk en minder tolerant. Vroeger, wanneer ik vrienden mee naar huis nam, toonde ze veel belangstelling en konden ze bijna niet meer weg. Nu interesseerde het haar niets. Het was goed, zolang ze geen last van ons had. Ze wilde ook ineens allerlei materiële zaken hebben, waar ze vroeger nooit naar taalde. Mijn vader weet dat aan ‘makken van een terminalo’. Vrij cru, maar niet ver van de waarheid. Soms had ze ook wel even een opleving en leek ze op de moeder die ik gewend was.

Ik had allerlei plannen gemaakt voor Kerstmis en de Oud & Nieuw-viering. Die plannen heb ik gewijzigd. Ik was er zeker van dat dit onze laatste Kerst samen zou zijn. En dat was ook zo.

Toen de onderzoeken definitief waren afgerond, ergens eind januari, moest ze beslissen wat ze zou doen. Ze kon geopereerd worden. Een deel van haar tong, kaak en stembanden zouden weggehaald worden. Genezing zou lang duren en ze zou veel pijn hebben. En er was nog altijd de kans dat ze niet alles konden weghalen. Eerst stond ze erg positief tegenover het idee, maar langzaamaan begon ze ook te beseffen dat ze eigenlijk veel te zwak zou zijn. En toen vielen de zware woorden voor het eerst ook uit haar mond. 

“Okee, ik doe het niet. Ik wil de tijd die mij nu nog rest doorbrengen in redelijke gezondheid en zonder pijn.”

Ze ging dood. En ze wist het. Al haar hoop was weg. De eindeloze nacht leek aan te breken. De dag met nieuwe kleuren en nieuwe hoop bestond niet. Het was afwachten. En iedere dag was er weer een. 

In februari ging het ineens heel snel achteruit. Ze kon niet meer lopen. Al die maanden had ze op de bank in de woonkamer gelegen. Nu werd een speciaal bed geïnstalleerd, omdat ze de gang naar de slaapkamer niet meer kon maken. Ze kreeg een looprek en moest in heel veel dingen worden geholpen. Tot overmaat van ramp kreeg ze last van diarree. Mijn vader bleef weer thuis om haar te verzorgen. Dat ging een week goed. Toen moest ze naar het ziekenhuis. De diarree ging niet over en ze kreeg hoge koorts. Waar ze zelf helemaal niets van merkte. Het leek of al haar lichamelijke functies waren uitgeschakeld.

Haar geest werkte nog wel. Geestelijk was ze weer degene die wij zo goed kenden. In het ziekenhuis maakte ze grapjes met de verpleegsters en andere patiënten. Ze lag alleen op een kamer en had haar eigen radio en cassettebandjes bij de hand. Mijn vader kwam iedere dag en ik om de dag. De eerstvolgende maandag zouden we met z’n drieën een gesprek hebben met haar behandelende artsen. We grapten wat dat ze ons zouden vertellen dat ze niet meer te redden was, een conclusie die we zelf al hadden getrokken. Die zondagavond namen we met een ‘Tot morgen’ afscheid. Ze was heel vrolijk, we hadden het hele bezoekuur zitten geinen. Soms, als ik naar haar keek, sprongen de tranen in mijn ogen. Dan wende ik me af, zodat ze het maar niet zou zien. Waarschijnlijk zag ze het wel. Ze kende me door en door.

Om half acht maandagochtend rinkelde de telefoon. Mijn vader en ik wisten alletwee meteen wat het was. Hij was al wakker, maar ik lag nog op bed. Met het rinkelen was ik meteen klaarwakker. Voor ik het wist stond ik al met mijn kleren aan bij de trap. 

“Dat was het ziekenhuis. Het gaat slecht met haar.”

We aten alletwee nog snel een broodje en gingen ons wassen. Voor mijn gevoel verliep alles in een soort slow-motion. Ik wilde alles wel sneller doen, maar het lukte niet. Het was alsof de nachtmerrie waarin je probeert weg te rennen, maar niet vooruit komt, waar werd.

In de auto op weg naar het ziekenhuis begonnen we te speculeren wat er aan de hand was. Vlak voordat we waren weggereden had ik op de schoorsteenmantel een brief zien liggen aan de vereniging voor vrijwillige euthanasie. Er was iets niet goed gegaan bij haar aanvraag en de brief moest opnieuw worden ingestuurd. Dat was nog niet gebeurd en mijn grootste angst in de auto was dan ook dat ze in coma lag en door apparaten in leven werd gehouden. Want in een christelijk ziekenhuis zou euthanasie nog wel eens heel moeilijk kunnen liggen zonder schriftelijke toestemming van de patiënt zelf.

De weg naar haar afdeling leek heel lang. Ook hier kwam er weer geen einde aan de wandeling. Ik trilde alsof ik het koud had, terwijl de zweetdruppeltjes in mijn handen stonden. Eenmaal op haar afdeling snelde een verpleegster op ons af. 
“Het spijt me, maar uw vrouw en moeder is een kwartiertje geleden overleden, heel rustig en zonder pijn. We hebben haar laten liggen, wilt u haar nog even zien?”
Ik wilde haar niet meer zien, ik was bang dat ik dat beeld van haar zou blijven herinneren. Ik werd meegenomen naar het kamertje van de verpleegsters en wachtte op mijn vader. Er werd koffie voor ons gehaald en alles wat ik nog kon bedenken was dat ik mijn stage-adres moest bellen om te vertellen dat ik deze week niet meer kwam. Ik keek naar het tafeltje voor me en zag mijn vader bewegen. Hij liep op me af en sloeg zijn armen om me heen. Zachtjes begon ik wat te huilen tot de verpleegster weer binnenkwam met koffie. Er volgde een beleefdheidspraatje, hoe erg het was en dat het allemaal rustig was verlopen. De helft drong niet meer tot me door. Ik zat in mezelf teruggetrokken en reageerde op de automatische piloot. Waarschijnlijk was alles wat ik zei wel logisch, maar tot op de dag van vandaag weet ik niet meer wat ik zei.

Ook van de autorit naar huis en de eerste uren daar herinner ik me weinig. Er zijn mensen gebeld en de crematie werd geregeld, maar ook hier ging alles op de automatische piloot.

Ze kon pas op vrijdag gecremeerd worden. Het zou een sobere gebeurtenis zijn, geen bloemen en geen toespraken. Alleen muziek en koffie na. De kist stond voor een groot glas-in-lood raam. Geen bloemen, alleen een kale kist. Mijn vader en ik moesten vooraan op een bankje gaan zitten. Naast mij werd mijn oma, haar moeder, getroost door mijn tante. Ik heb naar de muziekboxen gekeken, naar de katheder, naar de ruit, alles zag ik, behalve de kist waar mijn moeder in moest liggen. Een raar idee. Ze moest in die kist zijn, maar we zagen alleen die kist. Misschien lag ze er niet eens in…

Op het teken van de dame in het zwart stonden we op voor het laatste afscheid. Ik liep achter mijn vader en zag eigenlijk alleen zijn rug. Weer wilde ik niet naar die kist kijken. Ik glimlachte even naar mijn vrienden die de lange rij van mensen sloten en keek weer naar de rug van mijn vader. Huilen deed ik niet, daar was nog geen tijd voor. Ik dacht aan alles en niets om mijn tranen maar tegen te houden. Totdat ik mijn vaders hand heel even de kist zag aanraken. Een klein traantje liep over mijn wangen, eenzaam, zoals ik me ook voelde. Maar met opgeheven hoofd liep ik aan mijn vaders arm naar de koffieruimte en met opgeheven hoofd nam ik de condoleances in ontvangst.

“Een wonder is die zekerheid:
de nieuwe dag zal komen.
Al leek de nacht wel eindeloos,
vol eenzaamheid en dromen.”

“Wat lees jij nou voor? Wat is dat?” riep ik naar mijn vader, die dit gedicht declameerde.

“Vond ik net,” was zijn antwoord en hij liet het me zien. Een klein memoblaadje, beschreven met haar kromme handschrift. Punten waar geen punten hoorden te staan. En ik zag haar weer op de bank zitten en hoorde haar stem verder lezen.

“Ik houd zo van de nieuwe dag,
hij trekt de wereld open.
De kleuren keren weer terug,
wie angstig was, mag hopen.”

De fluitende sisklanken, de pauzes om overtollig slijm weg te slikken. Haar glimlach toen ze het had uitgelezen. 
“Dit vind ik nou mooi.” 

En ik nu ook.